Stedelijke sociale ongelijkheid staat al jaren hoog op de stedelijke agenda, maar het is eigenlijk zelden of nooit het nummer 1 probleem geweest van Amsterdam. Andere kwesties zoals het samenleven tussen verschillende bewonersgroepen golden in de stedelijke arena vaak als urgenter. Het is ogenschijnlijk ook geen heel omstreden kwestie. Zelfs werkgeversorganisatie VNO wijst al jaren op de risico’s van een te grote tweedeling naar inkomen, vermogen en opleiding. We zien het, niemand wil het, maar toch gebeurt het, bijna als een ‘autonoom’ proces, ook nu tijdens de coronacrisis.
De stadssociologen Castells en Sassen voorzagen al begin jaren negentig, na de Thatcher en Reagan-jaren, de opkomst van ‘duale’ steden met veel interne scheidslijnen. De Amerikaanse planoloog Beauregard trekt in zijn recente boek Cities in the Urban Age die lijn verder door. Steden zijn volgens hem uitgegroeid tot ‘plekken van uitersten’. Hij stelt dat steden het dynamische speelveld vormen van vier grote maatschappelijke tegenstellingen. In steden contrasteren met elkaar rijkdom en armoede, tolerantie en discriminatie, milieuvernietiging (door een overmatige ecologische voetafdruk) en inzet voor een duurzame stad. Als laatste tegenstelling noemt hij de spanning tussen politieke machtsconcentraties en gelijkwaardig politiek burgerschap van stedelingen. Steden hebben volgens Beauregard door deze tegenstellingen meerdere gezichten. Ze zijn het product van tal van gefragmenteerde claims. Je zou kunnen zeggen dat ook onder de Amsterdamse vraag ‘van wie de stad is’ allerlei botsingen tussen waardesystemen schuil gaan. In het docentenpanel lezen we terug dat deze discussies ook binnen de HvA zeer herkenbaar zijn.
De coronacrisis brengt met name in Amsterdamse aandachtswijken nieuwe bestaansonzekerheid, armoedestress en onderwijsachterstanden met zich mee. Daardoor lijkt sociale ongelijkheid in 2020 alsnog uit te groeien tot ‘het’ probleem van de stad. In navolging van Platform31 stelden recentelijk 15 burgemeesters, waaronder Femke Halsema, dat met rijksmiddelen een groot sociaal offensief in kwetsbare gebieden nodig is. De burgermeesters pleitten in hun manifest voor onorthodoxe maatregelen. Ze stellen: “Alleen zo kunnen we voorkomen dat er een verloren generatie opgroeit, dat criminaliteit toeneemt en de tweedeling in onze samenleving groter wordt.”
In dit nummer van Bewogen Stad (een titel die de permanente dynamiek van de stad treffend benadrukt) passeren tal van ingrediënten voor zo’n sociaal offensief tegen sociale ongelijkheid de revue. Deels herkennen we veel echo’s van het ook door de burgemeesters omarmde nationaal programma in Rotterdam-Zuid. We lezen over de verlengde schooldag die jongeren een ‘verrijking van de leeromgeving’ moet bieden, over mentoring waarbij mensen geholpen worden zich aan afspraken te houden, bijvoorbeeld in het kader van schuldsanering, over de cocktail van facilitering en verplichting van burgerinzet die moet leiden tot veel ‘helpende handjes’, over strategische bondgenootschappen et cetera.
Maar we lezen ook over wat meer Amsterdamse accenten zoals aandacht voor sociale ondernemers. In Amsterdam is hier door het grote aantal zzp’ers een grote voedingsbodem voor. Tegelijkertijd moeten we beseffen dat een groot aanbod van sociaal ondernemers nog niet per se een grote impact betekent. Onderzoek door Van Ham en anderen in Engeland, de Verenigde Staten en Nederland laat zien dat de reikwijdte van sociale ondernemingen in kwetsbare gebieden relatief beperkt is.
Duco Stuurman benadrukt in het interview dat Amsterdam de gemeentelijke middelen niet ‘plat’ over alle wijken moet verdelen, maar dat proportionaliteit van belang is. Daar waar de ongelijkheid het grootst is, moet meer geld naar toe. Een universele verdeling van middelen kan inderdaad als pervers effect hebben dat op de plaatsen van de grootste nood de minste zorg is. De National Health Service in Engeland illustreert deze zogeheten Inverse Care Law. Doktoren in rijke gemeenten in het zuiden van het land hebben veel meer tijd per patiënt, dan hun collega’s in arme stedelijke gebieden in het noorden. Stuurmans tweede suggestie voor een combinatie van macro wijkkennis (big data) en microkennis van street level professionals sluit ook nauw aan bij internationale discussies. Met name Henri Lefebvre benadrukte de noodzaak dat een perspectief van boven (vanuit big data, luchtfoto’s en dergelijke) altijd een tegenwicht moet krijgen van een perspectief van beneden. Bij de analyse van gebieden moet men het perspectief van ‘vogel en kikker’ met elkaar combineren voor het beste beeld. De beelden van Ivan Nio van Nieuw West vormen een duidelijke illustratie van dit standpunt.
De oproep van Harko van den Hende om sociale ongelijkheid niet langer te individualiseren, maar te collectiviseren richt zich op het belang van ‘samen beslissen’. De door de burgemeesters voorgestelde ‘jeugdtoppen’ en volwassenentoppen’ in de aandachtswijken bieden daarvoor perspectief. In het recente boek Palaces for the people wijst de Amerikaanse socioloog Erik Klinenberg vooral op de meerwaarde van ‘samen leven’. Zijn stelling is: investeer in de sociale infrastructuur want daarmee zet je belangrijke stappen in de strijd tegen sociale ongelijkheid, polarisatie en afnemend gemeenschapsleven (kortom alle topproblemen bij elkaar). Klinenbergs formule is in wezen simpel: hoe meer uiteenlopende en laagdrempelige voorzieningen (van postkantoren tot bibliotheken, van winkels tot buurthuizen en van sportclubs tot kerkgebouwen) in een gebied, hoe meer onderling contact er is tussen mensen. En hoe meer van die sociabiliteit, hoe meer sociaal surplus zoals kwaliteit van leven, onderlinge zorg, bewustwording, acceptatie, vertrouwen en veerkracht.
Samenlevingsopbouw 2.0 als een relatief simpel, maar doeltreffend recept mag dan ook niet ontbreken in een Amsterdams sociaal offensief tegen sociale ongelijkheid.